Uitzendvergoedingsrechten

In deze bijdrage wordt geprobeerd om de ‘Implementatiewet richtlijn online omroepdiensten’ uit te leggen. De belangrijkste uitkomst: alle filmmakers krijgen een vergoedingsrecht voor uitzendingen dat collectief wordt geïncasseerd bij de distributeur, de ‘eindexploitant’ die de vergoeding doorberekent aan de consument. En de filmproducent krijgt alle verbodsrechten voor uitzendingen op grond waarvan hij individueel contracteert met de omroep, die op zijn beurt weer contracteert met diezelfde distributeur/‘eindexploitant’. Daarnaast gaat er een oorsprongslandbeginsel gelden voor “ondersteunende online omroepdiensten” dat niet zoveel om het lijf heeft. De belangrijkste praktische vraag naar aanleiding van de nieuwe regeling is welke collectieve beheersorganisatie(s) namens welke eerder nog niet erkende filmmakers hoeveel (extra) geld gaan krijgen. Auteursrecht 2021/2

Nieuw auteurscontractenrecht 2021

Per 7 juni 2021 verandert het auteurscontractenrecht. Auteurs, uitvoerende kunstenaars, uitgevers, producenten en opdrachtgevers worden geconfronteerd met nieuwe regels en nieuwe onzekerheden ten gevolge van Europese harmonisatie. In deze bijdrage wordt een overzicht gegeven van de veranderingen en hoe hier in de praktijk het beste mee kan worden omgegaan. NEDERLANDS JURISTENBLAD − 04-6-2021 − AFL. 22

Kroniek Intellectuele Eigendom NJB 2021

Zowel bij onderscheidende als bij beschrijvende handelsnamen is verwarringsgevaar het enige inbreukcriterium, maar de vrijhoudingsbehoefte wordt erkend. Hema mag geen hemdjes met krokodillen verkopen. In het octrooirecht is er eindelijk een bruikbare toets voor inbreuk door equivalentie. Dwanglicenties op geneesmiddelen blijven onderwerp van veel discussie. Ook in het octrooirecht zijn er nu indicatietarieven voor proceskostenveroordeling. Alle filmmakers krijgen recht op een proportionele billijke vergoeding voor doorgifte. Framed hyperlinken wordt beperkt. Google en Facebook moeten betalen aan auteursrechthebbenden. NEDERLANDS JURISTENBLAD − 23-4-2021 − AFL. 16

Normatief ingevuld verwarringsgevaar bij beschrijvende handelsnamen het enige inbreukcriterium

Hoge Raad 19 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:269 Bb 2021/28 Voor de beantwoording van de vraag of de houder van een oudere handelsnaam het gebruik van een jongere handelsnaam kan verbieden is ook bij beschrijvende handelsnamen het wettelijk criterium van ‘verwarringsgevaar’ het enige vereiste. Bijkomende onrechtmatige omstandigheden zijn niet vereist. Wél dient rekening te worden gehouden met de ‘vrijhoudingsbehoefte’, het gerechtvaardigde belang van derden om beschrijvende namen te kunnen gebruiken.

Auteursrecht-trollen. Hoe ze te herkennen en hoe ze te bestrijden.

Auteursrecht-trollen zijn bedrijven die vergoedingen incasseren die veel hoger zijn dan gebruikelijke vrijwillige licentievergoedingen. Zij doen dit door gebruikers op verschillende manieren onder druk te zetten. Deze bijdrage gaat over auteursrecht-trollen en hun gedrag, de redenen waarom ze bestaan en hoe zij bestreden kunnen worden Dirk Visser, Charlotte Vrendenbarg en Bram Bogaerts AMI 2020/5, p.141- 150

Auteursrechtelijk beschermd materiaal ter toelichting bij het onderwijs en de Easy access-regeling

Eind 2017 sloten de universiteiten met de uitgevers een overeenkomst over het gebruik van auteursrechtelijk beschermd materiaal ter toelichting bij het onderwijs. Deze overeenkomst wordt de Easy access-regeling genoemd en is de opvolger van wat vroeger de ‘reader-regelingen’ waren. De Nederlandse universiteiten kwamen in 2017 met Stichting PRO overeen dat geconstateerd meergebruik (van alle universiteiten samen) van auteursrechtelijk beschermd materiaal met een geschatte waarde van € 2 miljoen gecompenseerd zou worden doordat alle universiteiten samen gedurende de periode 2017-2020 ieder jaar 5% minder auteursrechtelijk beschermd materiaal beschikbaar zouden stellen aan hun studenten. Nu 2020 nadert is de vraag hoe reëel het is te veronderstellen dat universiteiten, meer in het bijzonder alle individuele docenten, in alle elektronische leeromgevingen daadwerkelijk jaarlijks 5% minder auteursrechtelijk beschermd materiaal beschikbaar (zijn) gaan stellen aan hun studenten. Mocht blijken dat dit niet zo reëel is (en was), dan is de vraag hoe universiteiten daar nu op moeten reageren. Gepubliceerd in NJB 2019, afl. 24, p. 1744-1745.

Het ABC van iedere IE-inbreuk

De basisemoties Wat zijn de basisemoties van de IE? Iets geheel nieuws verzinnen of op eigen kracht op de markt zetten roept een positieve emotie op. Het is ‘goed’. Zeker als het omschreven kan worden als creatief, inventief of onderscheidend. Dit verschijnsel moet worden beloond, aangemoedigd en zeker niet verboden. Iets van een ander afkijken, kopiëren of nadoen roept een negatieve emotie op. Het is ‘slecht’. Zeker als het omschreven kan worden als slaafs, klakkeloos of verwarringwekkend. Dit verschijnsel moet ontmoedigd, zo niet verboden worden en zeker niet beloond. Dit zijn de twee emoties die spelen bij de intellectuele eigendom: ‘vernieuwen is goed, nabootsen is slecht’. Voor de goede orde zij hierbij opgemerkt dat ik constateer dat deze emoties in de praktijk leven. Daarmee wil ik echter niet zeggen dat ik zelf deze emoties als ‘waarheid’ of als nastrevenswaardig onderschrijf. De basisspelers Na de basisemoties, nu de basisspelers in een IE-geschil. Allereerst is daar de heer B. De heer B brengt met veel succes een object op de markt. Op een gegeven moment komt B tot de ontdekking dat een ander, de heer C, een object op de markt brengt dat nogal lijkt op dat van B. Veel te veel lijkt, naar de mening van B. B verzoekt ‘en sommeert zo nodig’ C de verkoop van zijn object onmiddellijk te staken ‘en gestaakt te houden’. Zie hier het begin van vrijwel iedere IE-inbreukzaak. Er is een (beweerdelijk) rechthebbende, tevens eiser B, en er is een (beweerdelijk) inbreukmaker, tevens gedaagde C. De emotie is duidelijk. B is Boos. Naar zijn mening is C een Copieerder en een Crimineel. Wat is het object? Dat is een kledingstuk, een muziekstuk, een apparaat, een logo, een boek, een drank, een dienst, een werkwijze, een programma, een spel, een meubel of een stof. Oftewel, een object dat voor IE-bescherming in aanmerking komt. C wordt wegens de beweerdelijke inbreuk aangesproken door B. Wat doet C? C gaat op zoek. Waarnaar gaat C op zoek? Voor de beantwoording van die vraag is slechts elementaire kennis van het alfabet nodig. C gaat op zoek naar A. Wie is A? Wat zijn de kenmerken van A? A is iemand die ook een object heeft, een object waarop dat van B veel lijkt. En bij voorkeur, vanuit het perspectief van C, een object waarop B’s object te veel lijkt én dat ouder is. We hebben nu in chronologische volgorde te maken met de volgende spelers: A, B en C. Zij vormen het abc van iedere IE-inbreuk. Wat is ‘te veel lijken’? Wat is ‘te veel lijken’? Dat is vermoedelijk de belangrijkste en de moeilijkste vraag van het recht van de intellectuele eigendom. Deze vraag wordt in de verschillende deelgebieden van de IE op verschillende manieren en vaak heel ingewikkeld omschreven en vormt een onderwerp van permanent debat. In de kern gaat het echter steeds om: lijkt het te veel of niet? Als het ‘te veel lijkt’ is er in de termen van de basisemoties te weinig sprake van ‘nieuw’ en te veel van ‘gekopieerd’. Dan ‘moet het gedrag van C worden verboden’. Vandaag zullen wij spreken over de verhouding tussen A, B en C in het licht van de genoemde basisemoties van het IE-recht. Daarbij zullen we bijzonder aandacht besteden aan het belang van A. Het belang van A Wie of wat is A precies? En waarom is A van belang? Waarom is C op zoek gegaan naar A? Het ging immers om de vraag of C te veel lijkt op B. A is Alle Anderen. A is de rest van de markt. Alles wat er verder al is. A is alle objecten van derden. A is de stand van de techniek, de ‘prior art’. A is het vormgevingserfgoed, de wereldliteratuur, het wereldrepertoire. A is hetgeen waartegen B moet worden afgezet om, in het licht van de basisemoties, te bepalen of B wel voor bescherming in aanmerking komt. B stelt namelijk wel, in het licht van de basisemotie ‘kopiëren is slecht’, dat híj beschermd en C bestreden moet worden. Maar dat is nog maar de vraag. Als B op zijn beurt in belangrijke mate heeft gekopieerd van A, dan roept dat helemaal niet zulke positieve emoties op. Als nu zou blijken dat B méér heeft gekopieerd van A dan C van B, dan zal de sympathie verschuiven. Er is dan immers sprake van een Pot die de Ketel verwijt dat zij zwart ziet.11 B maakt zich dan zelf in hogere mate schuldig aan het kopieergedrag dat hij C verwijt. Nemo imitationem suam allegans auditur: niemand vindt gehoor die zich op zijn eigen nabootsing beroept.B, althans zijn advocaat als hij zijn vak verstaat, weet natuurlijk ook dat het zo werkt. Dus gaat de advocaat van B, vóórdat hij C aanspreekt, zélf op zoek naar A, of hij confronteert B met het risico van oudere A’s en zet B nog eens aan het werk. Als een oudere A gevonden wordt waarop B even veel of meer lijkt dan C op B, dan zal de advocaat van B waarschijnlijk adviseren dat het beter is C helemaal niet aan te spreken. Er gebeurt in de praktijk nog veel meer met dit abc. C kan wanneer hij door B wordt aangesproken een overeenkomst sluiten met A en proberen A te bewegen om B in de rug aan te vallen. B kan ook proberen eerst zelf een overeenkomst te sluiten met A om vervolgens toch C aan te pakken. C kan dan weer op zoek gaan naar een andere, nog oudere A om te trachten de claim van A en B gezamenlijk te ontzenuwen. Het kan allemaal, en het gebéurt ook allemaal. ‘De zoektocht naar A’ is misschien wel de belangrijkste feitelijke bezigheid van de IEadvocaat in zaken van beweerde namaak, zowel namens gedaagde als, bij wijze van voorzorgsmaatregel en ten behoeve van de kansinschatting, namens eiser. De raadsman van gedaagde C ziet het tijdens een pleidooi in een IE-zaak als zijn belangrijkste taak om het bestaan van de (oudere, gelijkende) A, of nog liever van een heleboel A’s, flink in te peperen. Vandaar al die uitstallingen die tijdens pleidooien in IE-zaken gebruikelijk zijn. De raadsman van eiser B zal daarentegen bij voorkeur geen enkele A tonen, het bestaan van A ontkennen, en zo nodig betogen dat de A’s die C naar voren brengt helemaal niet lijken of niet ouder zijn. De twee basisvragen Naast de vraag ‘lijkt C te veel op B?’ staat nu dus onvermijdelijk de vraag: ‘verschilt B voldoende van A?’. Bevatten de IE-wetten kapstokken om deze beide kanten van de zaak voor het voetlicht te brengen? Die kapstokken zijn er wel, maar de manier waarop ze zijn uitgewerkt en de manier waarop de rechter ermee omgaat verschilt. De van basisemoties geabstraheerde benadering in de IE-wetgeving splitst de vragen min of meer nadrukkelijk, en ziet er in de kern als volgt uit: 1. Komt het object van eiser, in ons geval B, voor bescherming in aanmerking? Dit noemt men de beschermingsvraag. 2. Maakt het object van gedaagde, in ons geval C, inbreuk op het recht van B? Dit noemt men de inbreukvraag. Het verband tussen beide vragen is lang niet altijd even duidelijk, terwijl dat verband mijns inziens zó belangrijk is dat er geen doekjes om gewonden zouden moeten worden.

Portretrecht (Cruijff/Tirion)

Cruijff/Tirion. Commercieel portretrecht, privacy en redelijke vergoeding, Ars Aequi (2013) Op 14 juni 2013 deed de Hoge Raad uitspraak in de zaak tussen Johan Cruijff en Uitgeverij Tirion. De Hoge Raad oordeelde onder meer dat het portretrecht van artikel 21 Auteurswet geen absoluut verbodsrecht behelst. Of een geportretteerde zich tegen publicatie van een niet in opdracht gemaakt portret kan verzetten is afhankelijk van een belangenafweging, waarin het aanbieden van een redelijke vergoeding een rol kan spelen. Meest opvallend is dat de Hoge Raad het commercieel belang van de geportretteerde onderbrengt bij het recht van op privacy van artikel 8 EVRM. Cruijff/Tirion. Commercieel portretrecht, privacy en redelijke vergoeding, Ars Aequi (2013)

Motivering van IE-beslissingen

Motiveren in IE-zaken, deLex (2011) De kern vraag die altijd beantwoord moet worden is: lijkt het te veel? Daarbij gaat het om de punten van overeenstemming en de punten van verschil zowel tussen het beweerdelijk beschermde object en het beweerdelijk inbreukmakend object als tussen deze beide objecten en ‘de rest van de markt’. De kern van de motivering van een vonnis of pleitnota in een IE-geschil kan als volgt worden samengevat. -Is de conclusie ‘inbreuk’: benadruk dan de punten van overeenstemming en benoem ze als beschermde kenmerken (nieuw / oorspronkelijk / creatief / onderscheidend) -Is de conclusie ‘geen inbreuk’: benadruk dan de punten van verschil en benoem de punten van overeenstemming als onbeschermde kenmerken (technische bepaald / beschrijvend / gebruikelijk (stijl, mode of trend)). In veel IE-zaken, met name bij de bescherming van vormgeving, wordt tegelijk een beroep gedaan op auteursrecht, merkenrecht, modellenrecht en/of slaafse nabootsing (onrechtmatige daad). Voor het oordeel dat sprake is van inbreuk of niet maakt het ingeroepen recht niet altijd veel verschil, maar in de motivering van een vonnis of in een pleitnota dienen deze rechtsgronden altijd strikt te worden gescheiden. Ieder IE-recht kent zijn eigen terminologie en het is van belang dat steeds de juiste termen worden gebruikt. Motiveren in IE-zaken, deLex (2011)

Slavish imitation (2013)

Patent rights, as with many other intellectual property rights, are valid for a limited period of time. The idea behind this limitation in time is to strike the right balance between the reward and incentive for investors on the one hand, and the need for competition on the other. After the lapse of the patent, competitors should be free to use the invention in any form. This application can take the form of an exact copy of the most famous application of the patent by the former patent owner himself. This should be permissible and is, in fact, the whole idea behind the time limitation regarding validity of the patent. However, especially with products which have been patented and have become famous or even iconic, exact copying can be perceived as parasitic and/or confusing to the public. Rights owners often try to prolong their monopoly with successful products either through trademark law or through unfair competition law. An attempt to prolong the protection of the three-headed shaver by Philips is an example of the former. This contribution is largely dedicated to the latter, namely protection against copying on the basis of unfair competitionof famous products, for which the patent protection has lapsed.  Slavish imitation, freedom of competition and the Lego brick. In: Broek B. van den, Dack S., Eijsvogels F., Hirschfeld A. (Eds.) Willem Hoyng Litigator. Amsterdam: deLex, 2013. p.282-300.